Met de partiële factoren die in de norm zijn opgenomen, lijkt er in de gangbare ontwerpmethodiek sprake van een overmatige veiligheid bij constructies onder water. Dit inzicht wordt in dit artikel toegelicht, mede aan de hand van een simpele case en vervolgens het project RiF010. Ook is een voorstel opgenomen voor een mogelijke toekomstige aanpak. Dit alles als voer voor een verdere inhoudelijke discussie.              
                
             
                              
                                      
                      54?	CEMENT 2 2024	
PARTIËLE 
FACTOREN IN 
RELATIE TOT 
DE WET VAN 
ARCHIMEDES
Met de partiële factoren die in de norm zijn 
opgenomen, lijkt er in de gangbare ontwerp- 
methodiek sprake van een overmatige veiligheid 
bij constructies onder water. Dit inzicht wordt in dit 
artikel toegelicht, mede aan de hand van een 
simpele case en vervolgens het project RiF010. 
Ook is een voorstel opgenomen voor een 
mogelijke toekomstige aanpak. Dit alles als voer 
voor een verdere inhoudelijke discussie.	
Simpele case 
De kwestie doet zich voor bij een constructie die zich 
permanent onder water bevindt. Hoe in deze situatie 
met partiële factoren in de praktijk wordt omgegaan, 
wordt toegelicht aan de hand van een voorbeeld.
Stel men stort een poer op maaiveld met een volume 
van 1 m	
3 en een volumegewicht van 25 kN/m	3 (eigenlijk 
2500 kg/m	
3 i.c.m. een versimpelde valversnelling van 
10 m/s	
2). De resulterende funderingsdruk komt dan 
logischerwijs op 25 kN (karakteristiek; BGT). Volgens 
Eurocode 0 volgt (via vergelijking 6.10a voor gevolg-	
RUBRIEK NORMBESEF
Dit is het vijfde artikel in de  
Cement-rubriek Normbesef. In 
deze rubriek kunnen lezers on-
duidelijkheden in de construc -
teurspraktijk, bijvoorbeeld in de 
regelgeving, aankaarten.
Let wel: Hoewel de artikelen 
worden beoordeeld door ex -
perts, betreft het de persoonlij-
ke interpretatie van de auteur. 
Aan de inhoud kunnen dan ook 
geen rechten worden ontleend. 
De artikelen geven ook niet al-
tijd een antwoord of oplossing.
Het doel van de rubriek is 
de sector te informeren over 
onduidelijkheden in de norm 
en daarmee een discussie op 
gang brengen. Dit kan leer-
zaam zijn, zo meent de redac -
tie van Cement. Uiteraard voor 
de normcommissie, maar ook 
voor collega-constructeurs. 
Het uiteindelijke doel van de 
rubriek is meer duidelijkheid 
voor iedereen en in sommige 
gevallen misschien zelfs betere 
normen.
Een uitgebreidere toelichting 
op de rubriek staat in het ar-
tikel 'Nieuwe rubriek over nor-
men: Normbesef' op  
Cementonline.
Hebt u zelf ook een onderwerp 
voor deze rubriek, neem dan 
contact op met Jacques Linssen, 
j.linssen@aeneas.nl. Publicatie 
kan eventueel anoniem.
Normbesef (5)	
CEMENT 2 2024	?55	
IR. RUUD 
ARKESTEIJN
Mobilis / TU Eindhoven auteurs	
klasse CC2) een partiële factor op deze blijvende be-
lasting van 1,35, dus een rekenwaarde van de belasting 
van 33,8 kN (UGT). 
Als diezelfde poer zich permanent onderwater bevindt 
dan treedt volgens Archimedes tegelijkertijd een op-
waartse kracht op van 1,0 m	
3 ? 10 kN/m	3 = 10 kN. De 
netto belasting van de poer komt daarmee op 25 ? 10 = 
15 kN (BGT). In de gangbare ontwerppraktijk wordt er, 
vanuit een interpretatie van de norm en vigerende ont -
werprichtlijnen, onderscheid gemaakt in de neerwaart -
se kracht (25 kN) en de opwaartse kracht (10 kN). Het 
gevolg is dat er in de UGT twee partiële factoren wor-
den toegepast; voor neerwaartse krachten een factor 
1,35 (ongunstig) en een factor 0,9  voor de opwaartse 
component (gunstig). Het resultaat is een UGT-belas-
ting van 24,8 kN. 
Niks vreemds op het eerste gezicht. Als je echter kijkt 
naar het veiligheidsniveau van beide situaties dan 
speelt er iets opmerkelijks. De 'droge poer' heeft na-
melijk een overall veiligheidsfactor (verschil tussen BGT 
en UGT) op de belastingen van 1,35 terwijl de 'natte 
poer' een overall veiligheidsfactor heeft van 1,65. De 
veiligheidsmarge is dus bijna 2x zo groot. De vraag die 
dit opwerpt: Waarom zou bij een kuub beton die zich 
onder water bevindt een veel grotere veiligheidsfactor 
in rekening moeten worden gebracht, dan bij een kuub 
beton die boven water wordt gestort? 
Dit grote verschil is te verklaren door het uitgangs-
punt van twee fysiek 'losse' belastinggevallen (zonder 
onderlinge correlatie). Archimedes beschrijft een wet -
matigheid en dus is er een correlatie tussen beide be-
lastingcomponenten. Voor water geldt tevens dat het 
volumegewicht altijd rond 1000 kg/m
3 ligt. Bovendien 
zijn het volume van de betonpoer en het verplaatste 
water een-op-een gelijk. Dus ook als de poer onvoor-
zien 10% groter wordt gestort door bijvoorbeeld een 
afwijking in de bekisting, dan is de opwaartse kracht 
ook 10% groter. Er is dus een hele sterke correlatie; 
nagenoeg 100%. De resulterende onzekerheid in de 
belasting is daarmee terug te brengen naar een onze-
kerheid in het netto volumegewicht van de poer. Over 
het aandeel van het water (neerwaarts én opwaarts)  lijkt het overmatig conservatief om een veiligheid in 
rekening te brengen.	
Case: Surfpool RiF010
Aanleiding voor dit inzicht is het project RiF010, een 
surfpool die op dit moment wordt gebouwd in de Stei	
-	
gergracht in Rotterdam. Voor de onderwaterbetonvloer 
geldt hetzelfde principe als voor de simpele case. Bin	
-	
nen het ontwerp van RiF010 wordt dit effect voor de 
eindfase versterkt door de aanwezigheid van water in 
de surfpool. Zie het kader 'Surfpool RiF010' voor een 
nadere toelichting en cijfermatige beschouwing. 
Discussie, oplossingsrichtingen en vervolg
Ik ben er persoonlijk van overtuigd dat de stapeling 
van partiële factoren bij veel ondergrondse projecten 
leidt tot een overmatige veiligheidsmarge op de reken-
waarden van (funderings)belastingen, maar ik stel me 
hardop de vraag of ik misschien toch aspecten over 
het hoofd zie. Vooruitlopend op consensus hieromtrent, 
zijn er diverse oplossingsrichtingen mogelijk om deze 
overmatige veiligheid in het vervolg te kunnen voorko-
men. Te denken valt aan:
1.  Bijstellen van partiële factoren voor constructies die 
zich permanent onder (grond)water bevinden.
1 Bouw RiF010 in Rotterdam, foto: Paul Poels
Tabel 1 Vergelijking simpele case met 1 m³ beton conform partiële factoren CC2	
situatie
karakteristiek (BGT)
rekenwaarde (UGT) en overall veiligheidsfactor
neerwaarts 
(bruto) opwaarts  
(Archimedes) netto
netto neerwaarts (UGT) factor (UGT/BGT)
1 m³ beton op maaiveld 25 kN025 kN33,8 kN 1,35
1 m³ beton onder water 25 kN10 kN15 kN24,8 kN 1,65 
auteurs
56?	CEMENT 2 2024	
SURFPOOL RIF010
In het centrum van Rotterdam wordt gebouwd aan de surfpool RiF010. Hier	-	
voor is vanwege de stabiliteit van de omgeving een natte bouwkuip voorzien 
met onderwaterbeton (fig. 2). In de bouwfase wordt de kuip drooggezet en 
worden de 283 palen hoofdzakelijk op trek belast. In de eindsituatie is de 
surfpool weer gevuld met (gracht)water en worden de betreffende palen 
(hoofdzakelijk) op druk belast. De drukbelasting bleek, mede door vermoei	
-	
ing vanuit de golfbelastingen, maatgevend voor de constructieve doorsnede 
van de palen. De paalbelasting op druk is echter ook groter dan de paalbe	
-	
lasting op trek (in de droge bouwfase). Het water én waterpeil in de surfpool 
zijn (in rust, dus zonder golven) gelijk aan het grachtwater. Bovendien is in 
de natte bouwkuipfase het water 0,5 m opgezet totdat de SVOWB-vloer 
volledig is gestort. In de plastische fase van het beton rust deze op de bed	
-	
ding. Er was dus in de initiële situatie, waarin de palen nog spanningsloos 
zijn, meer gewicht (beton en water) in de kuip aanwezig dan in de eindfase. 
In ruststand (zonder golven) zijn dus geen significante drukbelastingen op 
palen te verwachten, terwijl het constructieve rekenmodel dat wel laat zien 
(voor zowel de BGT als UGT). 
 
Cijfermatige analyse
Zowel de waterdruk onder de vloer als het water in de surfpool (in rust) 
zijn beschouwd als blijvende belasting, omdat beide peilen worden be-
heerst op hetzelfde streefpeil (gelijk aan polderpeil gracht). De variaties 
vanuit de golven zijn beschouwd als variabele belasting. De maximale 
drukbelasting per paal in het diepe deel ligt rond de 700 kN in de UGT, 
terwijl de maximale BGT-belasting daar ongeveer 350 kN bedraagt; een 
factor 2,0 verschil. Dit is opvallend, aangezien de maximale partiële factor 
slechts 1,5 bedraagt. Dit geldt voor de variabele golfbelasting, die omvat 
slechts 1/3 van de totaal in rekening gebrachte belasting. De verklaring 
voor de hoge overall veiligheidsfactor ligt deels in lijn met de eenvoudi-
ge case zoals eerder beschreven. Voor de betonvloer (SVOWB-vloer) op 
circa 4 m onder het grachtpeil geldt namelijk een vergelijkbare stapeling 
van ongunstige en gunstige partiële factoren. Het grootste aandeel komt 
echter voort uit het water in de surfpool. Deze is als neerwaartse blijvende 
belasting verdisconteerd met een factor 1,35 en de opwaartse waterdruk 
(gemodelleerd als opwaartse belasting onder de vloer) met een factor 0,9. 
Hiermee wordt voor het surfpoolwater, dat zich permanent onder het 
grachtpeil bevindt, een rekenkundige belasting gecreëerd die gelijk staat 
aan (1,35 ? 1,0) ? 10 + (1,0 ? 0,9) ? 10 = 4,5 kN per m	
3. Dit is een fictieve be-
lasting, omdat het water in de surfpool feitelijk zichzelf draagt volgens het 
principe van Archimedes. Voor de gehele surfpool gaat dit om 4000 m	
3 aan 
water met dus een (fictief) rekenkundig belastingaandeel van 18.000 kN op  
de fundering. Een benadering op basis van netto volumegewichten zou 
voor het diepe deel van de surfpool RiF010 resulteren in een reductie van 
de rekenwaarde van paalbelastingen op druk met ruim 25%. Deze ont -
werpbenadering zou, inclusief golfbelasting, nog altijd resulteren in een 
overall veiligheidsfactor (UGT/BGT) van bijna 1,40.
Binnenkort verschijnt in Cement een artikel over de bijzondere bouwtechnie-
ken en golfbelasting bij RiF010.	
OPMERKINGEN
Ten aanzien van het gestelde zijn een aantal  
opmerkingen te plaatsen.
Zeewater
Zout zeewater is zwaarder met een volumegewicht 
tot van 1020 tot 1028 kg/m	
3; dus maximaal +2,8%. 
Dit effect is dus verwaarloosbaar, te meer omdat 
ondergronds bouwen doorgaans in zoet of brak 
grondwater plaatsvindt. Bovendien volgt er van-
uit de versimpelde valversnelling van 10 in plaats 
van 9,81 m/s	
2 (in Nederland) dat alle krachten uit 
volumegewichten impliciet met 1,9% worden over-
schat. In een suspensie van slib of iets dergelijks 
kan het volumegewicht wel iets hoger zijn, maar 
nooit lager.
Modelonzekerheid
Partiële factoren dekken niet alleen de veiligheid 
af in relatie tot onzekerheden in belastingen, maar 
deze omvatten ook een component voor modelon-
zekerheid (ongeveer factor 1,1). In het voorbeeld 
in dit artikel is deze component niet beschouwd. 
Deze wordt in dit voorbeeld ook niet relevant ge-
acht aangezien deze een heel eenvoudig en zuiver 
model beschrijft.
Verschil in waterstanden
Het voorbeeld beschrijft een situatie waarvan 
het gehele poervolume zich gegarandeerd onder 
water bevindt. Indien er onzekerheid is over welk 
deel zich onder water bevindt en/of er verschil in 
stijghoogte kan ontstaan onder en boven de poer, 
dan moet dit aanvullend worden beschouwd. 
Bijvoorbeeld door mogelijke verschillen in water-
standen/stijghoogtes te beschouwen als variabele 
belastingen (met hogere partiële factoren). 
Ondiepe bouwkuipen
Eenzelfde stapeling en correlatie geldt ook voor 
een beschouwing van opwaartse krachten, omdat 
ook hier in het ontwerp een onderscheid wordt 
gemaakt in neerwaartse en opwaartse krachten 
(bijvoorbeeld een OWB-vloer na leegpompen 
bouwkuip). Dit is vooral significant voor ondiepe 
bouwkuipen/kelders. Bij toenemende diepte is de 
opwaartse waterdruk doorgaans dominant ten op-
zichte van het eigen gewicht van de constructie/
vloer en benadert de overall veiligheidsfactor de 
waarde van de partiële factor op de waterdruk.
Normbesef (5)	
CEMENT 2 2024	?57	
2. Specifieke ontwerpaspecten, zoals de geotechnische 
draagkracht van palen, toetsen en ontwerpen op 
basis van andere grenstoestanden (bijvoorbeeld de 
factoren voor GEO aanhouden conform EQU/UPL 
i.p.v. STR).
3.  Eigen onderbouwing van de, bij de van toepassing 
zijnde betrouwbaarheidsindex (?) behorende, reken-
waarden (doorgaans complex).
4.  Het rekenen met netto (volume)gewichten i.p.v. het 
opknippen in (bruto) neerwaartse en opwaartse  
belastingen.
Laatstgenoemde oplossing geniet mijn persoonlijke 
voorkeur. Deze is generiek toepasbaar en in tegenstel-
ling tot opties 1 t/m 3 maakt deze het ontwerp(model) 
niet onnodig complex. Op basis van de wet van Archi-
medes, de betrouwbaarheid van gewicht van water 
en de een-op-een relatie tussen de volumes van het 
ondergedompelde object en het verplaatste water, 
acht ik deze aanpak acceptabel vanuit de veiligheids-
filosofie van de norm. NEN-EN 1990 biedt hiervoor ook 
mogelijkheden. Partiële factoren zijn gebaseerd op het 
'one-source-principe' (zonder onderlinge correlaties). 
Onder tabel Tabel NB.4 ? A1.2(B) staat het volgende: 
"Het onderscheid tussen gunstig en ongunstig werkende 
blijvende belasting hoeft bij STR/GEO alleen te worden 
gemaakt voor het totaal van alle belasting van een soort, 
zoals eigen gewicht."
In het voorbeeld van de simpele case en RiF010 is het 
volume van het te storten beton (en terug te brengen  grachtwater) de oorsprong van zowel de neerwaart	
-	
se als de opwaartse kracht. Conform bovenstaande 
passage dient voor dit aandeel geen onderscheid in 
gunstig/ongunstig te worden gemaakt. Dit kan relatief 
eenvoudig worden bereikt door in het rekenmodel netto 
volumegewichten in te voeren voor het eigengewicht en 
waterdrukken bijvoorbeeld te modelleren op bovenzijde 
vloer in plaats van de onderzijde. Tegelijkertijd ben ik 
wel voorstander van een betere beschouwing van de 
maximale verschillen in waterstand/stijghoogtes en 
deze te verdisconteren met partiële factoren conform 
een variabele belasting (1,5 voor CC2). 
Ik ben benieuwd hoe collega-constructeurs aankijken 
tegen dit vraagstuk en de geopperde aanpak. In het 
kader van (kosten)efficiënt bouwen en vooral duur	
-	
zaamheid (onnodig grondstoffengebruik) hoop ik dat 
dit artikel zal leiden tot een geoptimaliseerde en breed 
geaccepteerde aanpak voor toekomstige ondergrondse 
projecten.	
?	
2 Bouwkuip Rif010; (a) situatie na leegpompen bouwkuip en (b) eindfase met profileringsvloer en grachtwater
a b	
MEEDISCUSSIËREN
Wil je reageren of heb je een eigen 
inzicht bij dit onderwerp? Laat dan 
een reactie achter bij dit artikel op 
www.cementonline.nl/normbesef-5.                  
                 
              
    
    
        Rubriek Normbesef
        
Dit is het vijfde artikel in de Cement-rubriek Normbesef. In deze rubriek kunnen lezers onduidelijkheden in de constructeurspraktijk, bijvoorbeeld in de regelgeving, aankaarten.
Let wel: Hoewel de artikelen worden beoordeeld door experts, betreft het de persoonlijke interpretatie van de auteur. Aan de inhoud kunnen dan ook geen rechten worden ontleend. De artikelen geven ook niet altijd een antwoord of oplossing.
Het doel van de rubriek is de sector te informeren over onduidelijkheden in de norm en daarmee een discussie op gang brengen. Dit kan leerzaam zijn, zo meent de redactie van Cement. Uiteraard voor de normcommissie, maar ook voor collega-constructeurs. Het uiteindelijke doel van de rubriek is meer duidelijkheid voor iedereen en in sommige gevallen misschien zelfs betere normen.
Een uitgebreidere toelichting op de rubriek staat in het artikel ‘Nieuwe rubriek over normen: Normbesef’ op Cementonline.
Hebt u zelf ook een onderwerp voor deze rubriek, neem dan contact op met Jacques Linssen, j.linssen@aeneas.nl. Publicatie kan eventueel anoniem.
 
             
    
        De kwestie doet zich voor bij een constructie die zich permanent onder water bevindt. Hoe in deze situatie met partiële factoren in de praktijk wordt omgegaan, wordt toegelicht aan de hand van een voorbeeld.
Stel men stort een poer op maaiveld met een volume van 1 m3 en een volumegewicht van 25 kN/m3 (eigenlijk 2500 kg/m3 i.c.m. een versimpelde valversnelling van 10 m/s2). De resulterende funderingsdruk komt dan logischerwijs op 25 kN (karakteristiek; BGT). Volgens Eurocode 0 volgt (via vergelijking 6.10a voor gevolgklasse CC2) een partiële factor op deze blijvende belasting van 1,35, dus een rekenwaarde van de belasting van 33,8 kN (UGT).
Als diezelfde poer zich permanent onderwater bevindt dan treedt volgens Archimedes tegelijkertijd een opwaartse kracht op van 1,0 m3 · 10 kN/m3 = 10 kN. De netto belasting van de poer komt daarmee op 25 – 10 = 15 kN (BGT). In de gangbare ontwerppraktijk wordt er, vanuit een interpretatie van de norm en vigerende ontwerprichtlijnen, onderscheid gemaakt in de neerwaartse kracht (25 kN) en de opwaartse kracht (10 kN). Het gevolg is dat er in de UGT twee partiële factoren worden toegepast; voor neerwaartse krachten een factor 1,35 (ongunstig) en een factor 0,9  voor de opwaartse component (gunstig). Het resultaat is een UGT-belasting van 24,8 kN.
Reacties