Eenduidigheid van eis- en normteksten is van groot belang, maar tegelijker bijzonder moeilijk. Dit blijkt onder meer uit artikel 5.2 van NEN 8701 [1]. In dat normartikel wordt ingegaan op de aan te houden belastingen bij vermoeiingsberekeningen bij bestaande constructies. Het wordt door veel constructeurs waarschijnlijk niet vaak toegepast, maar de normtekst is illustratief voor deze Cement-rubriek. De tekst lijkt in eerste instantie namelijk eenvoudig en eenduidig, maar blijkt op meerdere punten op meerdere manieren interpretabel te zijn.              
                
             
                              
                                      
                      Normbesef (4)	
CEMENT 8 2023	?27	
Normbesef (4)	
CEMENT 8 2023	?27	
RUBRIEK NORMBESEF
Dit is het vierde artikel in de  
Cement-rubriek Normbesef. In 
deze rubriek kunnen lezers  
onduidelijkheden in de con-
structeurspraktijk, bijvoorbeeld 
in de regelgeving, aankaarten.
Let wel: Hoewel de artikelen in 
deze rubriek zijn beoordeeld 
door experts, betreft het de 
persoonlijke interpretatie van 
de auteur. Aan de inhoud 
kunnen dan ook geen rechten 
worden ontleend. De artikelen 
geven ook niet altijd een ant-
woord of oplossing.
Het doel van de rubriek is de 
sector te informeren over  
onduidelijkheden en daarmee 
een discussie op gang brengen. 
Dit kan leerzaam zijn, zo meent 
de redactie van Cement. Voor 
collega-constructeurs, maar 
ook voor bijvoorbeeld de norm-
commissie. Het uiteindelijke 
doel van de rubriek is meer 
duidelijkheid voor iedereen en 
in sommige gevallen misschien 
zelfs betere normen.
Een uitgebreidere toelichting op 
de rubriek staat in het artikel 
'Nieuwe rubriek over normen: 
Normbesef' uit mei 2023 ( 
Cement 2023/3). 
Hebt u zelf ook een onderwerp 
voor deze rubriek, neem dan 
contact op met Jacques Linssen, 
j.linssen@aeneas.nl. Publicatie 
kan eventueel anoniem.	
BEPALING VAN 
TRENDS BIJ 
VERMOEIINGS
BEREKENING
Eenduidigheid van eis- en normteksten is van groot 
belang, maar tegelijker bijzonder moeilijk. Dit blijkt 
onder meer uit artikel 5.2 van NEN 8701 [1]. In dat 
normartikel wordt ingegaan op de aan te houden 
belastingen bij vermoeiingsberekeningen bij bestaan-  
de constructies. Het wordt door veel constructeurs 
waarschijnlijk niet vaak toegepast, maar de norm-
tekst is illustratief voor deze Cement-rubriek. De 
tekst lijkt in eerste instantie namelijk eenvoudig en 
eenduidig, maar blijkt op meerdere punten op 
meerdere manieren interpretabel te zijn. 	
Rijkswaterstaat besteedt veel (her)berekeningen van 
bruggen en viaducten uit aan ingenieursbureaus. De 
technisch adviseurs van Rijkswaterstaat beoordelen 
deze berekeningen. Hierbij worden ze regelmatig ge-
confronteerd met verschillende interpretaties en/of  
implementaties van normteksten die door de ingenieurs-
bureaus worden gehanteerd. Dat is ook het geval bij 
artikel 5.2 van NEN 8701. Het betreffende normartikel 
gaat over de belastingsgrootte en het aantal belastings-
wisselingen die moeten worden gehanteerd bij een 
vermoeiingsberekening. Voor beide mag volgens het 
normartikel een bepaalde trend worden aangehouden. 
In het kader is het artikel weergegeven.
28?	CEMENT	 8 20	23
auteur	
IR. BART VAN DEN 
BROEK
Senior Technisch  Adviseur 
Betonconstructies
Rijkswaterstaat (GPO)	
Interpretatieverschil 1 - Trendberekening 
van de belastingsgrootte
Het normartikel stelt: "Bij toepassing van de belastings-
modellen 1 t/m 4 mag men voor de trendberekening 
in de belastingsgrootte over een periode van 50 jaar 
gebruik maken van tabel 2."
Je mag voor een vermoeiingsberekening de belastin-
gen tussen 2010 en 2060 dus aanpassen volgens de 
factoren in tabel 2 van NEN 8701. Deze tabel is in dit 
artikel weergegeven als tabel 1. Vermoeiingsberekenin-
gen bestrijken doorgaans echter een grotere periode 
dan van 2010 tot 2060. De meeste bestaande kunst-
werken hebben een belastingshistorie die is gestart 
vóór 2010 en vaak worden vermoeiingsberekeningen 
uitgevoerd tot het einde van een aangenomen rest-
levensduur of het theoretisch moment van bezwijken, 
wat (ver) ná 2060 kan liggen. Onderaan de tabel wordt 
opgemerkt dat je lineair mag interpoleren, maar hoe 
moet je nu omgaan met de belastingen vóór 2010 en 
ná 2060? Dit vraagt namelijk om extrapolatie. Er zijn in de praktijk nu twee smaken te onderscheiden:
?
 	
V	
 oor alles voor 2010 en na 2060 wordt simpelweg 
geen trend toegekend. Alles voor 2010 krijgt de 
trendfactor van 2010 en alles na 2060 krijgt de 
trendfactor van 2060 (= 1,00).
?
 	
Er w	
 ordt lineair geëxtrapoleerd. Dus voor alles voor 
2010 gaat de trend verder omlaag en voor alles na 
2060 gaat de trend verder omhoog. In theorie kun je 
voor waarden uit het verleden dan een belastings-
grootte vinden die lager is dan de oorspronkelijke 
ontwerpwaarden uit die tijd.
De laatste opmerking geeft eigenlijk al aan dat de 
tweede methode niet de bedoeling kan zijn. De juiste 
methode is dan ook om geen extrapolatie toe te pas-
sen voor 2010 en/of na 2060. 	
Interpretatieverschil 2 - Trendberekening 
van het aantal belastingswisselingen
Vervolgens stelt het normartikel: "Voor de trend in de 
aantallenwisselingen mag men, indien een meer nauw-
keurige analyse ontbreekt, uitgaan van een stijging 
van 0,5% per jaar. De aantallen in de Eurocode wor-
den geacht de waarde in het jaar 2050 weer te geven. 
Reducties van belastingen uit het verleden moeten zijn 
gebaseerd op een trend van 0,2% per jaar."
Op basis van deze tekst is het niet duidelijk vanaf welk 
moment de stijging en de reductie in rekening moeten 
worden gebracht. Ook hier zijn in de praktijk weer twee 
smaken te onderscheiden:
?
 
20
 50 wordt als omslagpunt gekozen. In de jaren 
daarvoor wordt een reductie toegepast en in de ja-
ren daarna een stijging. Met een lineaire trend kom 
je voor 2023 dan op 94,6% van de waarde in 2050 
(N	
OBS	 conform de Eurocode).	
Tabel 1 Tabel 2 uit NEN 8701 [1]. Reductiefactor ?	trend 	voor de invloed van de trend ten opzichte 
van het jaar 2060, voor de belastingsgrootte voor BM1 en BM2	
invloedslengte L  [m] reductiefactor ?	trend
a	
2010 2020 2030 2040
20502060
0 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00
20 0,890,91 0,93 0,96 0,98 1,00
50 0,82 0,86 0,89 0,93 0,961,00
75 0,78 0,83 0,87 0,91 0,961,00
100 0,76 0,81 0,85 0,90 0,951,00
150 0,75 0,80 0,85 0,90 0,951,00
? 200 0,75 0,80 0,85 0,90 0,951,00	
a Voor andere perioden en invloedslengten mag men lineair interpoleren. Voor belastingen 
door de enkele as of het enkele wiel (van BM2) mag men ongeacht de invloedslengte de 
waarde voor L  = 20 m aanhouden. Twee in elkaars verlengde geplaatste pendelassen   
gelden hierbij als een enkele as.	
Artikel 5.2 NEN 8701 Veranderlijke belastingen in verband met vermoeiingsberekening [1]
(1) Een bestaande constructie heeft op het moment 
van herberekenen al een geschiedenis achter de rug. 
Die geschiedenis moet zijn vertaald naar opgetreden 
belastingswisselingen. De voor de hand liggende me -
thode daarbij is dat, bij gebrek aan feitelijke informatie, 
gedaan is also
 f vanaf het tijdstip van ingebruikneming 
van het bouwwerk, ieder jaar de van toepassing zijnde 
aantallenwisselingen uit tabel 4.5 van NEN-EN 1991-2+C1 
in werkelijkheid zijn opgetreden. Hierbij mogen de ge -
middelde trends zijn verdisconteerd, waardoor de in 
r
 ekening te brengen belastingen uit het verleden lager,  en die in de toekomst hoger zijn dan nu theoretisch het 
geval is.
 
????Bij toepassing van de belastingsmodellen 1 t/m 4 mag 
men v	
 oor de trendberekening in de belastingsgrootte 
over een periode van 50 jaar gebruik maken van tabel 2.   
????Voor de trend in de aantallenwisselingen mag men, 
indien een meer nauwk
 eurige analyse ontbreekt, uitgaan 
van een stijging van 0,5% per jaar. De aantallen in de 
Eurocode worden geacht de waarde in het jaar 2050 
weer te geven. Reducties van belastingen uit het verleden 
moeten zijn gebaseerd op een trend van 0,2% per jaar.
Normbesef (4)	
CEMENT 8 2023	?29	
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 	
Historie 	Restlevensduur 	
Nu 	Start  2050 	Eind 	
NOBS,Start 
NOBS,Nu 
NOBS,2050 NOBS,Eind 	
k1  	
k2 
Tijd (jaar) 	
Belastingswisselingen per jaar (
-) 	
k1  	
Historie 	Restlevensduur 	
Nu 	Start  2050 	Eind 	
NOBS,Start 
NOBS,Nu 
NOBS,2050 NOBS,Eind 	
k1 k2 
Tijd (jaar) 	
Belastingswisselingen per jaar (
-) 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 	
Historie  Restlevensduur 
Nu 
Start  2050 Eind 	
NOBS,Start 
NOBS,Nu 
NOBS,2050 NOBS,Eind 	
k1  	
k2 
Tijd (jaar) 	
Belastingswisselingen per jaar (
-) 	
k1  	
Historie 	Restlevensduur 	
Nu 	Start  2050 	Eind 	
NOBS,Start 
NOBS,Nu 
NOBS,2050 NOBS,Eind 	
k1 k2 
Tijd (jaar) 	
Belastingswisselingen per jaar (
-) 
? Het jaar v an beoordelen wordt als omslagpunt ge-
kozen. Dit betekent dat er eerst vanaf de bekende 
waarde in 2050 moet worden teruggerekend naar 
de waarde van 'nu' (op basis van een stijgende trend 
van 0,5% in de tussenliggende periode), om vervol-
gens de reductie van 0,2% te kunnen toepassen voor 
alle jaren daarvoor. Met een lineaire trend kom je 
voor 2023 dan op 86,5% van de waarde in 2050.
Het verschil tussen de twee benaderingen is inzichtelijk 
gemaakt in figuur 1. De bovenste van de twee figuren 
geeft de eerste methode weer. Dit is de juiste methode.
Daarnaast valt op te merken dat het niet erg consistent 
lijkt dat voor de belastingsgrootte de waarden uit 2060 
als referentie worden gebruikt (zie tabel 1) en dat voor 
het aantal belastingswisselingen 2050 als referentie 
wordt gehanteerd.
Interpretatieverschil 3 ? Lineaire of 
exponentiële trend
Hiervoor is aangenomen dat de trends voor stijging en 
reductie lineair zijn. Dit volgt echter niet eenduidig uit de 
normtekst. Ook hierover zijn dus interpretatieverschillen 
mogelijk: zijn de trends lineair of exponentieel bedoeld? 
Figuur 1?Verschil in interpretatie voor het toepassen van de trend-
berekening van het aantal belastingswisselingen (trend k1 = 0,2% 
en trend k2 = 0,5%)	
Voor de reductietrend van 0,2% zijn de verschillen  
beperkt, maar bij de stijgende trend van 0,5% is het 
verschil in aantal belastingen niet te verwaarlozen  
(50 ? 0,5% = 25% versus 1 ? 1,005	
50 = 28,3% over een 
periode van 50 jaar).
De juiste methode is om een exponentiële trend toe te 
passen.	
Interpretatieverschil 4 ? Positieve of 
negatieve trend
Hiervoor is aangenomen dat de reductietrend een 
negatieve trend is. Dus dat de waarden vanaf het refe -
rentiejaar naar de start van de beoordeling toe, elk jaar 
met 0
 ,2% moeten worden verminderd. Ook dit volgt 
echter niet eenduidig uit de normtekst. Je zou namelijk 
ook kunnen aannemen dat 0,2% een positieve trend is. 
Dus dat er vanaf de start van de beoordeling naar het 
referentiejaar toe elk jaar een toename is van 0,2%. In 
het geval van een lineaire trend zal dit niet tot een ver -
schil leiden, maar bij een exponentiële trend wel.
De juiste methode is om de reductietrend als een nega-
tieve trend toe te passen.
Tot besluit
Het relatief korte stuk normtekst dat behandeld is in dit 
artikel, leidt in de praktijk tot veel verschillende interpre-
taties. Misschien zijn er nog wel meer interpretatiever-
schillen te vinden dan de vier die hiervoor zijn behan-
deld. De invloed van de verschillende interpretaties is 
soms zeer beperkt. Met name voorbeeld 4 zal resulteren 
in marginale verschillen. Echter, iedere constructeur die 
weleens een vermoeiingsberekening heeft uitgevoerd, 
weet hoe gevoelig deze berekeningen zijn en hoe be-
langrijk zelfs die enkele procenten soms kunnen zijn. Ook 
gaat het erom dat er een interpretatieverschil mogelijk is  
en niet zozeer om de gevolgen van dat verschil. Dezelfde 
voorbeelden als hiervoor, maar met andere getallen, zou-
den namelijk wél tot significante verschillen kunnen leiden.
Het onderhavige voorbeeld illustreert het belang van de 
eenduidigheid van normteksten, maar het laat tegelij-
kertijd zien hoe moeilijk het is om dit soort teksten te 
schrijven. 
Referenties
1?NEN 8701+A1 (nl), Beoordeling van de constructieve 
veiligheid van een bestaand bouwwerk bij verbouwen 
en afkeuren ? Belastingen, augustus 2020.                  
                 
              
    
    
        Rubriek Normbesef
        
Dit is het vierde artikel in de Cement-rubriek Normbesef. In deze rubriek kunnen lezers onduidelijkheden in de constructeurspraktijk, bijvoorbeeld in de regelgeving, aankaarten.
Let wel: Hoewel de artikelen in deze rubriek zijn beoordeeld door experts, betreft het de persoonlijke interpretatie van de auteur. Aan de inhoud kunnen dan ook geen rechten worden ontleend. De artikelen geven ook niet altijd een antwoord of oplossing.
Het doel van de rubriek is de sector te informeren over onduidelijkheden en daarmee een discussie op gang brengen. Dit kan leerzaam zijn, zo meent de redactie van Cement. Voor collega-constructeurs, maar ook voor bijvoorbeeld de normcommissie. Het uiteindelijke doel van de rubriek is meer duidelijkheid voor iedereen en in sommige gevallen misschien zelfs betere normen.
Een uitgebreidere toelichting op de rubriek staat in het artikel ‘Nieuwe rubriek over normen: Normbesef’ uit mei 2023 (Cement 2023/3).
Hebt u zelf ook een onderwerp voor deze norm, neem dan contact op met Jacques Linssen, j.linssen@aeneas.nl. Publicatie kan eventueel anoniem.
 
             
    
    Rijkswaterstaat besteedt veel (her)berekeningen van bruggen en viaducten uit aan ingenieursbureaus. De technisch adviseurs van Rijkswaterstaat beoordelen deze berekeningen. Hierbij worden ze regelmatig geconfronteerd met verschillende interpretaties en/of implementaties van normteksten die door de ingenieursbureaus worden gehanteerd. Dat is ook het geval bij artikel 5.2 van NEN 8701. Het betreffende normartikel gaat over de belastingsgrootte en het aantal belastingswisselingen die moeten worden gehanteerd bij een vermoeiingsberekening. Voor beide mag volgens het normartikel een bepaalde trend worden aangehouden. In het kader is het artikel weergegeven.
                   
Reacties