Forummiddag van Vereniging van Betonmortelfabrikantenin Nederland (V.B.N.) op 3 oktober 1962 te Utrecht (1)De eerste helft van de studiedag, die de Vereniging van Betonmortelfabrikanten in Nederland (V.B.N.) op3 oktober 1962 in Esplanade te Utrecht voor haar leden heeft georganiseerd, was gewijd aan 'De G.B.V. 1962en de consequent/es ervan voor de Nederlandse betonmortelbedrijven'. Dit thema is toen belicht door de herenM. H. Vale, ir. N.J. Ren ge rs en D.W. E. Smit, die achtereenvolgens het doel, de inhoud en de consequentiesvan de Gewapend-Beton-Voorschriften 1962 behandelden, voorzover deze voorschriften van belang zijn voorde Nederlandse betonmortelbedrijven.1)De middagbijeenkomst had een in opzet nog veel algemener karakter omdat toen het woord gegeven werdaan een forum, dat tot taak had het beantwoorden van de vragen die door de V.B.N.-leden van te vorenschriftelijk ingediend waren. Het forum werd gevormd door de heren: ir. N.J. Rengers (voorzitter), J. F.Th.Lern, ing., D.W. E. Smit, prof. drs. E. M. Theissing en M. H. Vale.Gezien de actualiteit van de G.B.V. 1962 was het vanzelfsprekend, dat verscheidene vragen betrekking haddenop deze nieuwe voorschriften; voorts bleken verschillende vragen ontstaan te zijn uit de dagelijkse praktijkvan het betonmortelbedrijf, hetgeen in dit geval eveneens logisch is. Over het algemeen kon uit het gehaltevan de meeste vragen afgeleid worden, dat het Nederlandse betonmortelbedrijf een industrieel bedrijf is,waar men voortdurend streeft naar het oplossen van technische problemen ter verbetering van het produkten waar men zich met interesse verdiept in het hoe en waarom van nieuwe voorschriften, zoals de G.B.V. 1962.Vraag 1. Uit de toelichting op het Ontwerp 'G.B.V. 1962' blijkt,dat de verruiming van het doorvalpercentage op zeef 0,300 voor hetzand (art. 7: zeefrest op zeef 0,300 ten minste 77,5%; volgens deG.B.V. 1950 ten minste 80%) berust op het niet in voldoende matebeschikbaar zijn van zand dat aan de oude eisen voldoet.a. Op welke gegevens berust deze veronderstelling ?b. Is er van de zijde van de samenstellers van het Ontwerp 'G.B.V.1962' contact geweest met de exploitanten van de zandwinningen ?c. ls ten aanzien van het verontrustende verschijnsel van het 'ver-fijnen' van het zand contact geweest tussen de samenstellers vanhet Ontwerp 'G.B.V. 1962' en de instanties (Rijkswaterstaat) die deexploitatie-vergunningen verstrekken?d. Is het aan het forum bekend, dat er grote hoeveelheden slechtbetonzand (zeefrest op zeef 0,300 circa 70%) in het westen vanons land worden aangevoerd, omdat 'er geen ander betonzandaanwezig is'?e. Welke taak is er volgens het forum weggelegd voor de Verenigingvan Betonmortelfabrikanten in derland om ertoe bij te dragen,dat aan de minimale kwaliteitseisen voor het zand steeds voldaankan worden?Ir. N.J. Rengers deelt mede dat hij, als lid van de G.B.V.-commis-sie, reeds enkele jaren geleden, toen men nog maar korte tijd metde herziening van de G.B.V. 1950 bezig was, geadviseerd heeft omhet maximale doorvalpercentage van het zand op zeef 0,300 teverhogen van 20% tot 22,5%. Dit advies kon zeer zeker niet ge-geven worden met de bedoeling hiermee de beton kwaliteit teverbeteren, integendeel, de voorgestelde wijziging zou in prin-cipe de kwaliteit van het beton niet ten goede komen; maar hetadvies werd gegeven op grond van de ervaring, dat er reeds grotehoeveelheden betonspecie verwerkt werden, waarin het zand-voor wat betreft de zeefrest op zeef 0,300- niet meer voldeedaan de oude eis (ten minste 80%), doch meestal wel aan de voor-gestelde eis (ten minste 77,5%).Sedertdien is er op de voorgestelde verruiming van de betreffendeeis vrij veel kritiek gekomen, vooral van de zijde van de beton-mortelfabrikanten, omdat de gespecialiseerde betonmortel-bedrijven er over het algemeen voor gezorgd hadden ook oplangere termijn te kunnen beschikken over zand dat aan de eisenvan de G.B.V. 1950 voldeed. De spreker weet echter uit eigenwaarnemingen, dat momenteel ook diverse betonmortelbedrijvengenoegen moeten nemen met te fijn zand, dat dus niet voldoetaan de eisen van de G.B.V. 1950; daarom veronderstelt hij, datthans ook verschillende betonmortelfabrikanten zich -nood-gedwongen- zullen kunnen verenigen met de nieuwe eisen in deG.B.V. 1962.Uit de contacten tussen de G.B.V.-commissie en de 'zandbagge-raars' is gebleken -aldus ir. Rengers- dat er in ons land nog ver-scheidene vindplaatsen van goed betonzand moeten voorkomen,maar deze zijn tot nu toe nog niet vrijgegeven, waarschijnlijk om-dat de Rijkswaterstaat eerst een gebied tussen Bergen en Well(Noord-Limburg) in exploitatie genomen wil zien. Daar er in ditgebied nog allerlei kostbare voorzieningen getroffen moetenworden, onder meer een insteekhaven, een viaduct en misschien1) Het verslag van de ochtendbijeenkomst is gepubliceerd in CEMENT14(1962) Nr. 10, blz. 618/624.zelfs een sluis, hebben de 'zandbaggeraars' geruime tijd weinigbelangstelling voor deze nieuwe vindplaats gehad.Blijkens een nog niet geheel bevestigd courantenbericht is erechter onlangs een desbetreffend contract afgesloten tussen degemeente Bergen en een combinatie van een aantal zandbagger-bedrijven. Daardoor en wellicht ook als gevolg van de brieven,die de Betonvereniging en de Vereniging van Betonmortel-bedrijven in Nederland dienaangaande hebben geschreven aanenkele ministeries, zullen er in de naaste toekomst misschien ookexploitatievergunningen voor andere vindplaatsen van goed zandverstrekt worden. Daar het in Nederland gebaggerde zand inBelgi? een betere prijs opbrengt dan in Nederland, zodat er algeruime tijd een betrekkelijk grote zandexport naar Belgi? is,acht ir. Rengers het waarschijnlijk dat bij het tot stand komenvan de E.E.G. ook al om die reden de prijs van het zand in ons landzal stijgen.Voor de volledigheid wordt door de spreker meegedeeld, dat erook contacten gelegd zijn tussen de 'betonmensen' (de B?ton-vereniging) en de 'grindbaggeraars', ofschoon er in de praktijk vanhet bouwen in beton met het grind veel minder moeilijkhedenondervonden worden dan met het zand. Het door sommige grind-baggerbedrijven aangesneden probleem is, dat er weliswaar nogvoldoende vergunningen voor de winning van grind lopende zijnom in de behoefte te voorzien, doch dat deze exploitatievergun-ningen in het bezit zijn van slechts enkele bedrijven, terwijl vanandere grindbaggeraars de winplaatsen nagenoeg uitgeput zijn.Vanzelfsprekend kan de Betonvereniging zich met dit probleemniet bezighouden.In zijn kwaliteit van bestuurslid van de Betonvereniging kan deheer Rengers echter mededelen, dat deze vereniging uitermateverheugd is over haar contacten met de zand- en grindwinnings-bedrijven. Het is de Betonvereniging inmiddels duidelijk gewor-den, dat er in feite nog geen systematisch ingedeeld overzichtbestaat van de zand- en grindvoorraden in Nederland en van dedaardoor geboden mogelijkheden.Vraag 2. Aan betonmortelbedrijven wordt wel eens het verwijtgemaakt, dat men daar de fijne fracties niet voldoende afzeeft. Waar-om is in de G.B.V. 1962 geen zeefmethode voorgeschreven?Ook ir. N. J. Rengers is van mening, dat het zeven van grind envooral van zand dikwijls op een onjuiste en daardoor onvoldoendewijze geschiedt. Het door Holthuis in zijn boekje 'Het samen-stellen van betonmengsels in de practijk' aanbevolen zeefkruis bijvoorbeeld kan inderdaad goede diensten bewijzen, maar volgensde spreker alleen bij het zeven van grind en de grove fracties vanzand. In het geval van fijnkorrelige materialen (< 1,4 mm) dienthet zeven echter veel 'pittiger' en 'krachtiger'te geschieden danmet het zeef kruis mogelijk is; vooral in dergelijke gevallen moetmen de zeven regelmatig 'kloppen' en 'borstelen'.Vanzelfsprekend is het onmogelijk om in 5 of 10 minuten een zeef-proef 'goed' te verrichten; als regel zal men hiervoor ^-1 uurnodig hebben. Indien het zeven langs machinale weg geschiedtmoet volgens de heer Rengers voor de fijne fracties van het zand(< 1,4 mm) deze zeefmethode toch nog gevolgd worden door hetzeven met de hand.660 Cement I4 (I962) Nr. IIIn de G.B.V. 1962 is inderdaad geen zeefmethode voorgeschreven,aangezien een dergelijk voorschrift volgens de inzichten van deG.B.V.-commissie daarin niet thuishoort, maar opgenomen dientte worden in bij voorbeeld een speciaal normblad, dat echter (nog)niet bestaat. Het ligt daarom in de bedoeling van de Betonvereni-ging om te zijner tijd op de een of andere wijze een dergelijk voor-schrift op te stellen en uit te geven. Daarbij zou men zich bij voor-beeld kunnen richten naar de omschrijving van de zeefproef inhet boekje 'Eisen door de Rijkswaterstaat gesteld aan bouwstoffenvoor de wegenbouw, 1962', waarin onder meer gesteld wordt,'dat dezeving be?indigd kan worden indien gedurende ??n minuutzeven de doorval niet groter is dan 1% van de hoeveelheid die opde betreffende zeef blijft liggen'.Ter illustratie van de vrij veel voorkomende onjuiste en onvol-doende zeefmethoden, vermeldt de heer Rengers een praktijk-geval waarin men noodgedwongen in plaats van betonzand zo-genaamd metselzand ging gebruiken, dat volgens de verrichtezeefproeven toch aan de eisen van de G.B.V. 19S0 zou voldoen,daar de zeefrest op zeef 0,300 ruim 90% bedroeg; bij een goeduitgevoerde zeefproef ter controle van het beweerde werd echtereen zeefrest van nauwelijks 74% gevonden, met andere woordenin plaats van circa 10% passeerde bijna 26% van het zand dezeef 0,300!Vraag 3. Enige tijd geleden zijn 4oor een aantal betonmortel-bedrijven monsters zand en grind opgezonden aan het Stevin-labora-torium. Is het forum ?ets bekend over de resultaten van de betreffendeonderzoekingen ?Alvorens deze vraag te beantwoorden wil prof. drs. E. M. Theis-sing, die als Delfts hoogleraar nauw betrokken is bij de door devragensteller bedoelde onderzoekingen in het Stevin-laborato-rium, de betreffende betonmortelbedrijven hartelijk danken voorde toezending van in totaal 30zandmonstersen25grindmonsters.Het onderhavige onderzoek in het Delftse laboratorium is gerichtop het ontwikkelen van een eenvoudige methode voor het analy-seren van betonspecie.2)Bij deze methode is kennis van het exacte soortelijk gewicht vanhet in de specie aanwezige zand en grind noodzakelijk. Daarom ishet gewenst geacht om eerst een overzicht te hebben van devariaties die bij het in Nederland gebruikte zand en grind voorwat betreft het soortelijk gewicht voorkomen. De onderzoekin-gen op de ontvangen zand- en grindmonsters zijn echter nog nietbe?indigd, zodat de spreker vanmiddag nog geen resultaten kannoemen.3)Met de ontvangen monsters zijn echter ook enkele andere proe-ven genomen, in eerste instantie uit een soort 'nieuwsgierigheid'en voorts omdat men deze 'staalkaart' van betonzand en -grindook wel voor a,ndere doeleinden wilde gebruiken dan waarvoorzij oorspronkelijk bestemd was. Maar voordat hij enkele resul-taten gaat noemen van deze proeven, die dus niet tot het eigen-lijke onderzoek behoren, wil prof. Theissing er met enige na-druk op wijzen, dat de betreffende zand- en grindmonsters zijnopgevraagd 'voor de bepaling van het soortelijk gewicht van zanden grind'. Daarom kan men er naar zijn mening van overtuigd zijn,dat niet in alle gevallen de monsterneming heeft plaatsgevondenmet dezelfde nauwkeurigheid als vereist is bij het trekken vanmonsters, die niet alleen ten aanzien van het soortelijk gewichtmaar ook wat betreft de korrelverdeling en dergelijke 'represen-tatief' moeten zijn. Het is dan ook zijns inziens goed te verklaren,waarom een aantal monsters niet voldoet aan een of meer eisenvan de G.B.V. 1950 en/of de G.B.V. 1962.Ten einde met de ontvangen zand- en grindmonsters wat te kun-nen 'experimenteren', bij voorbeeld door hen te gebruiken voorhet maken van grind-zandmengsels volgens drie verschillende2) Bij deze methode dient men onder meer een monster van het uitgezeefdeen gedroogde zand en ook een monster van de te onderzoeken specie onderwater te wegen. Bij het wegen van het zandmonster onder water is hetuiteraard van belang om de vochtindringing in het zand te kennen; door despreker wordt terloops medegedeeld, dat er dan blijkens het tot nu toeverrichte onderzoek, circa l% vocht 'in' of 'aan' het zand zit.Bij het berekenen van de in de specie aanwezige hoeveelheden toeslag,cement en water wordt uitgegaan van verschillende weegresultaten en ge-bruik gemaakt van onder meer het soortelijk gewicht van cement, waarvoorgewoonlijk 3,15 wordt aangenomen. Blijkens een andere mededeling van despreker, is het niet onwaarschijnlijk, dat men -bij de betreffende bereke-ning van de hoeveelheden- voor cement, dat zich in onder water gewogenspecie bevindt, een groter soortelijk gewicht moet aannemen, bijv. 3,19.3) Bij de beantwoording van een van de volgende vragen wordt er doorprof. Theissing op gewezen, dat de variatie in het soortelijk gewicht vanzand in een bepaalde fabriek of op een bepaald bouwwerk ais regel kleineris dan de landelijke spreiding. Over het gehele land genomen blijkt hetsoortelijk gewicht te vari?ren tussen 2,62 en 2,65 (misschien zelfs 2,66). Hetsoortelijk gewicht van zand ?s onder meer afhankelijk van het gehalte aanleem en klei. Gebleken is, dat zand een iets lager soortelijk gewicht krijgt,wanneer het zich gedurende lange tijd in droge toestand bevindt.methoden (Zwolsman, Fuller, Holthuis), heeft men van allemonsters de korrelverdeling en de fijnheidsmodulus bepaald. DeFg's bleken te liggen tussen 6,57 en 7,73 en de Fz's tussen 2,12 en3,17. (In het voorgaande is reeds duidelijk gemaakt, waarom eenaantal zand- en grindmonsters waarschijnlijk niet zou voldoen aande eisen voor Fz en Fg volgens de G.B.V. 1950 en/of de G.B.V. 1962).Uit de zeefkrommen van de 30 zandmonsters bleek, dat de hoe-veelheid materiaal < 0,150 mm varieerde tussen 1 en 3%, de hoe-veelheid materiaal < 0,300 mm tussen 7 en 30% en de hoeveel-heid materiaal < 0,600 mm tussen 42 en 78%. (Voor wat betreftde doorval op zeef 0,300 blijken dus niet alle zandmonsters tevoldoen aan de eisen van de G.B.V. 1950 en de G.B.V. 1962, het-geen -evenals de vrij grote spreiding- in het voorgaande reedswaarschijnlijk is geacht).Van de 25 grindmonsters heeft men de grootste korrelafmetingbepaald, zowel volgens de methode van Abrams-Zwolsman('denkbeeldige' zeef met 15% rest) als volgens de methode vanFuller (kleinste 'denkbeeldige' zeef met 100% doorval): zoalsverwacht kon worden, bleken de grootste korrelafmetingen vol-gens de eerstgenoemde methode (3-6 mm) groter te zijn danvolgens de laatstgenoemde methode.Door prof. Theissing wordt erop gewezen, dat de in het voor-gaande vermelde proeven vrijwel uitsluitend genomen zijn tenbehoeve van het 'hoofdexperiment'; het samenstellen van grind-zandmengsels volgens drie verschillende methoden (Zwolsman,Fuller, Holthuis). Hij veronderstelt, dat hij bij het verder be-spreken van dit 'experiment' vanzelf tot de beantwoording komtvan:Vraag 4. Bestaat er bezwaar tegen de methode van Holthuisvoor het berekenen van betonmengsels?Het is bekend, aldus despreker, dat in de methode van Holthuisvoor de bepaling van de ideale fijnheidsmodulus van het mengselgebruik gemaakt wordt van de fijnheidsmodulus van het grind inplaats van de grootste korrelafmeting (althans bij grind dat aanbepaalde voorwaarden voldoet). Naar zijn mening is deze 'kunst-greep' in principe een vereenvoudiging, ook al omdat men defijnheidsmodulus als regel nauwkeuriger kan vaststellen dan degrootste korrelafmeting. Het is volgens prof. Theissing echternog een onbeantwoorde vraag, of men de genoemde 'kunstgreep"inderdaad mag toepassen. De proeven waarop een en ander ge-baseerd is, zijn voorzover hij weet nooit gepubliceerd en dit wordtdoor hem in ieder geval als een groot bezwaar van de genoemdemethode gezien.Indien de zeefkromme van het grind een 'normaal' verloop heeft,zal de methode van Holthuis over het algemeen een goed resul-taat opleveren, ofschoon de spreker het toch als een bezwaar blijftzien, dat daarbij niet uitsluitend aandacht besteed wordt aan degrootste korrels, die toch in belangrijke mate bepalend zijn voorde grootte van de fijnheidsmodulus van het mengsel. Dit bezwaaris naar zijn mening onoverkomelijk in het geval, dat de korrel-verdeling van het grind onregelmatig is, omdat men in dergelijkegevallen grote afwijkingen kan verwachten.Een ander bezwaar van de genoemde methode is volgens spreker,dat men te weinig ziet, omdat men in eerste instantie uitgaat vantabellen en dus niet genoodzaakt is om zeefkrommen te tekenen.4)Tabellen en dergelijke kunnen zijns inziens niet meer geven daneen 'voorlopige indicatie'.Voor mengsels van de in het Stevin-laboratorium aanwezige zand-en grindmonsters heeft men zowel volgens de methode vanZwolsman als die van Holthuis de ideale fijnheidsmodulus be-paald. Daarbij is gebleken, dat in deze gevallen tussen de Fi'svolgens de ene methode en die volgens de andere methode nietzulk een groot verschil aanwezig is. Ongetwijfeld zal dit resultaatin de naaste toekomst de aanleiding vormen tot verdere onder-zoekingen in deze richting.Voor de verschillende mengsels heeft men de relatie tussen Fg ende volgens beide methoden bepaalde F?'s grafisch uitgezet. Daarvolgens de methode van Holthuis F? recht evenredig is met Fg,leverde deze methode in de genoemde grafiek een rechte lijn.(Omdat in deze methode alleen Fg's tussen 6,4 en 7,0 -overeen-komstig de G.B.V. 1950- gebruikt worden, moest de rechte lijnvanzelfsprekend bij Fg = 7,0 eindigen, ofschoon er een aantalmonsters aanwezig was met Fg > 7). De relaties tussen Fg en devolgens de methode van Zwolsman bepaalde F? leverden in degrafiek een aantal punten, die als het ware 'sigaarvormig' om derechte lijn gegroepeerd lagen. Uit deze grafiek bleek, dat bij alle) Ir. Rengers geeft later te kennen, dat hij het tekenen van zeefkrommenniet altijd noodzakelijk acht, vooral niet wanneer de te gebruiken materia-len voldoen aan de eisen, zoals die in de G.B.V. I962 zijn omschreven.Cement 14 (1962) Nr. II 661Fg's (>7) het verschil tussen de volgens beide methoden bepaaldeF?'s nergens groter was dan 0,2.Prof. Theissing geeft te kennen, dat hij -mede op grond van degenoemde resultaten- niet direct een positief antwoord weet tegeven op de vraag, welke methode nu de beste is. E?n ding is naarzijn mening echter zeker, namelijk dat de methode van Abrams-Zwolsman in de praktijk reeds heeft bewezen te voldoen.Naar aanleiding van hetgeen door prof. Theissing is gezegd overhet bij de methode van Holthuis buiten beschouwing blijven vande grootste korrels, merkt een van de aanwezigen op, dat naarzijn mening de grootste korrelafmeting toch niet zulk een groteinvloed heeft als in het voorgaande is verondersteld. Indien inder-daad 5% van het grind groter is dan 32 mm, zoals volgens deG.B.V. 1950 en de G.B.V. 1962 nog juist is toegestaan, dan zal eenliter van dat grind ten naaste bij 2 korrels > 32 mm bevatten, metandere woorden wanneer men voor het maken van 1 m3betoneen hoeveelheid specie nodig heeft met 1600 kg grind, dan zullendaarin ten hoogste circa (1600 : 1,6) ? 2 = circa 2000 korrels> 32 mm kunnen voorkomen.Prof. Theissing beantwoordt deze opmerking met er nogmaalsop te wijzen, dat er bij zijn weten geen publikaties bestaan, waarinnauwkeurig geargumenteerd wordt wanneer en vooral waarommen bij de bepaling van de ideale fijnheidsmodulus van een beton-mengsel gebruik mag maken van de fijnheidsmodulus van hetgrind in plaats van de grootste korrelafmeting. Wij beschikkendaarentegen wel over de resultaten van talrijke proeven (vooralAmerikaanse, maar ook Duitse), waaruit blijkt dat de grootstekorrelafmeting bepalend is voor de gewenste korrelverdeling vanbetonmengsels. Bovendien is de spreker van mening, dat de in hetgegeven voorbeeld genoemde 2000 grootste korrels, die circa 5%van het grindvolume innemen, toch wel van belang zijn voor watbetreft de verwerkbaarheid van de betreffende specie.Ten slotte geeft hij de aanbeveling om er bij de bepaling van degrootste korrelafmeting rekening mee te houden, wanneer -zoalsin het genoemde geval - op de grofste zeef slechts twee korrelsblijven liggen. Het is dan beslist noodzakelijk om eerst het betref-fende grind eens nader te bekijken en ook extra aandacht te be-steden aan de zeefrest op de volgende zeef alvorens de grootstekorrelafmeting vast te stellen, hetgeen dus bij de methode vanZwolsman ook inderdaad gebeurt.Op de opmerking 'uit de zaal', dat de bedoelde Amerikaanse enDuitse proeven alle met gebroken materialen zijn genomen, zodathet gewenst voorkomt om soortgelijke proeven, maar dan metgrind en zand, in ons land te herhalen, antwoordt prof. Th e iss ing,dat vele Duitse proeven toch betrekking hebben op niet-gebroken(rond) materiaal.Vraag 5. Met het toenemen van het aantal betonmortelbedrijvenis de vraag naar toeslagmaterialen, die aan de eisen van de G.B.V.voldoen, toegenomen.a. Zijn de maatregelen die de zandwinningsbedrijven nemen volgenshet forum voldoende om aan de gewijzigde marktsituatie het hoofdte bieden ?b. Wat is de toelaatbare spreiding per aanvoer voor wat betreft dekorrelverdeling en het vochtgehalte?Vraag 6. a. Is er in de 'zand- en grindwereld' een afspraak overeen toegestaan vochtpercentage in een geleverde lading? Zo ja,wat zijn die percentages? Zo nee, is hier dan door de V.B.N, ?etsaan te doen ?b. Wat is de meest betrouwbare methode voor de controle op een aan-gevoerde lading?De heer D. W. E. Smit, die beide vragen tezamen wil behandelen,verwijst voor de beantwoording van vraag 5a naar hetgeen doorir. Rengers is gezegd als antwoord op de eerste vraag (blz. 658).De vragen 5b en 6a hebben naar zijn mening betrekking op eenonderwerp, dat in de praktijk nogal eens moeilijkheden oplevert.Het is bekend, dat een lading grind en vooral zand in een schipniet overal gelijkmatig van samenstelling is; dit blijkt gewoonlijkook bij het onderling vergelijken van monsters, die uit verschil-lende gedeelten van de lading zijn getrokken. Deze ongelijkmatig-heid komt vooral voor bij spuitzand, dat met een overmaat aanwater in het schip gebracht wordt. Door het verschil in bezin-kingssnelheid van grote en kleine korrels ontstaat er een verschilin samenstelling tussen het onderste en bovenste gedeelte van delading. Een met spuitzand geladen schip bevat daardoor als hetware een aantal onderling verschillende lagen, die echter elk voorzich wel gelijkmatig van samenstelling zijn.Het zou voor de hand liggen om een op deze wijze met zand ge-laden schip af te keuren, maar volgens de spreker zal iedere zand-afnemer uit ervaring weten, dat men door een dergelijke kies-keurigheid, die door de zandleveranciers als regel Overdreven'wordt genoemd, ongewenste aanvoermoeilijkheden kan veroor-zaken. Daarbij kan dan in het midden gelaten worden, of dezemoeilijkheden re?el dan wel min of meer opzettelijk zijn. Des-ondanks is de heer Smit van mening, dat een waarschuwing aanalle zandafnemers hier op zijn plaats is. Immers, bij het accepterenvan een dergelijke lading stelt men zichzelf voor het probleem:hoe dit zand te verwerken en hoe er homogeen beton van temaken? Feitelijk zou men de lading in verticale moten moetenlossen en verwerken, maar in de praktijk geeft dit zoveel moeilijk-heden, dat deze werkwijze praktisch onmogelijk is.Niet alleen in de genoemde gevallen, maar ook in normale ladin-gen komen dergelijke verschillen voor, zij het als regel in minderemate. In een lading grind bij voorbeeld, kan men dikwijls hetgrofste materiaal aan de voet van de grindhopen vinden, daar dezwaarste grindkorrels als regel naar beneden gerold zijn. Mededaardoor kan men vrijwel altijd aan een met grind geladen schipzien, of het van stuurboord- dan wel van bakboordzijde geladen is.De in het voorgaande geschetste problemen leiden tot de vraag:welke zijn nu de toleranties? Een eenvoudige vraag, die echtermoeilijk te beantwoorden is omdat er voor de spreidingen geenexacte getallen te noemen zijn. De grootte van de tolerantie zouafhankelijk gesteld kunnen worden van de wijze van opslag enverwerken; indien men het aangevoerde materiaal bij voorbeeldeerst tussentijds opslaat, dan heeft men de mogelijkheid om desamenstelling ervan te corrigeren, ofschoon in de praktijk ge-bleken is, dat een eenmaal ontmengd materiaal praktisch nietmeer 'goed' te krijgen is.Aangezien er feitelijk geen andere afdoende maatregelen te nemenzijn, adviseert de heer Smit om bij het afnemen van betonzand en-grind steeds 'goede vrienden' te zijn met de leverancier, opdater voortdurend overleg kan zijn op grond van enerzijds de wensenvan de afnemer en anderzijds de mogelijkheden van de leveran-cier, die bij zijn keuze van het winningsbedrijf en door het gevenvan bepaalde laadvoorschriften toch wel enige vrijheid bezit.Het door de vragenstellers aangesneden onderwerp van hetvochtgehalte, doet onmiddellijk de vraag ontstaan: wat kopen wijeigenlijk, zand of zand en water? Ter illustratie van deze vraagwijst de heer Smit op de ervaringen in Engeland, waar men in hetene deel van het land het zand per volume koopt, en in het anderedeel per gewicht: in het eerste geval blijkt het zand gewoonlijkeen vochtgehalte van 6-8% te bezitten, maar in het tweede gevalmeestal van 14-18%! In dit verband wijst de spreker ook op het'waterverlies', dat men zo nu en dan kan zien ontstaan bij metvochtig zand geladen vrachtauto's, die voor gesloten bruggen endergelijke gedurende enige tijd stil moeten staan. Voorts noemthij het, vooral bij zogenaamde beunschepen voorkomende, prak-tijkgeval, waarin het vochtgehalte bovenin de lading 'normaal' is(bij voorbeeld 4%), terwijl onderin vochtgehalten van 14-16%(en zelfs wel 20%) kunnen voorkomen.Naar de mening van de heer Smit vormen deze en dergelijkeonderwerpen geen technische problemen, maar uitsluitend pro-blemen van koopmanschap. In de praktijk zal men als regel vocht-gehalten van 4-5% zonder meer accepteren. Wanneer hogerevochtgehalten aanwezig zijn, zou men in principe een hoeveelheidwater in mindering kunnen brengen, hetgeen in de praktijk ech-ter niet altijd gebeurt omdat er hierover geen algemeen geldendeafspraken bestaan. Ongetwijfeld ligt hier een taak voor de Ver-eniging van Betonmortelfabrikanten in Nederland (V.B.N.).Ter controle van het vochtgehalte van het aangevoerde materiaalzal men een of andere controlemethode moeten toepassen. Deeenvoudigste en betrouwbaarste werkwijze is ongetwijfeld hetbepalen van het gewicht van een hoeveelheid materiaal voor enna het drogen.Een van de aanwezigen informeert naar de mogelijkheden van dezogenaamde elektronische bepaling van het vochtgehalte.De heer Smit antwoordt hierop, dat er inderdaad een grote be-langstelling bestaat voor snelle methoden voor de bepaling vanhet vochtgehalte, niet alleen dat van zand en grind, maar ook datvan betonspecie. Uit eigen ervaringen is het de spreker gebleken,dat de zogenaamde weerstandsmeting resultaten oplevert, diemaar matig correleren met die van de reeds door hem genoemde'normale' methode voor de bepaling van het vochtgehalte; de on-nauwkeurigheid in het geval van zand is zelfs zo groot, dat dezemethode door hem -althans voorlopig- voor de praktijk onge-schikt geacht wordt. Deze onnauwkeurigheid van de weerstands-meting vindt ongetwijfeld zijn oorzaak in de variabele invloed dieregenwater in combinatie met luchtverontreinigingen heeft op662 Cement 14 (1762) Nr. IIde elektrische geleidbaarheid van het water. Uit ori?nterendeproeven is gebleken, dat er een vrij grote variatie bestaat in dezuurgraad (pH), dus in het geleidingsvermogen van het water, datzich tussen de zandkorrels bevindt.Door prof. drs. E. M. Theissing wordt er de aandacht op geves-tigd dat bij de zogenaamde weerstandsmeting het elektrisch ge-leidingsvermogen gemeten wordt; elektronische metingen be-hoeven hier dus niet aan te pas te komen.Bij de bepaling van het vochtgehalte van betonspecie ontmoetmen volgens deze spreker niet dezelfde moeilijkheden als door deheer Smit reeds genoemd zijn voor de bepaling van het vocht-gehalte van zand en dergelijke. In het geval van betonspecie heeftmen immers een verzadigde oplossing, zodat de pH steeds con-stant is. De zogenaamde weerstandsmeting is derhalve voorbetonspecie wel bruikbaar, maar het blijft daarbij noodzakelijkom het apparaat regelmatig te ijken op de gewenste samenstelling.In principe zou men de volgende werkwijze kunnen aanhouden.Wanneer men op een gegeven moment specie met een bepaaldezetmaat vervaardigt, dan bepaalt men het vochtgehalte, waarnade gemeten waarde wordt aangehouden.zolang men de genoemdezetmaat wil handhaven. Op deze wijze is men in staat om deschommelingen, die het gevolg zijn van variaties in het vocht-gehalte van de toeslagmaterialen (vooral van het zand), te corri-geren. Indien echter na verloop van enige tijd een of andere wijzi-ging wordt aangebracht, bij voorbeeld door het toepassen vanander zand, dan is men genoodzaakt om 'opnieuw' te beginnen,dat wil zeggen het apparaat te ijken.Prof. Theissing wijst erop, dat men het vochtgehalte van zandook goed kan berekenen uit het gewicht van een hoeveelheid vanhet materiaal alsmede het gewicht van dezelfde hoeveelheid onderwater. Daarbij kan men voor het soortelijk gewicht van zandzonder bezwaar 2,64 aannemen. De in dit soortelijk gewicht voor-komende variatie, die reeds door hem genoemd is bij de beant-woording van vraag 3 (blz. 659), heeft bij de bepaling van hetvochtgehalte op de aangegeven wijze vrijwel geen invloed, daar-entegen wel bij de specie-analyse, die eveneens bij de beantwoor-ding van vraag 3 vermeld is.De heer D. W. E. Smit vestigt er de aandacht op, dat men bij hetwegen van een hoeveelheid zand onder water dit materiaal moetroeren ten einde de erin aanwezige lucht te laten ontwijken. Hijis ervan overtuigd, dat dit roeren vanzelfsprekend is, maar depraktijk heeft hem geleerd dat dit detail dikwijls verwaarloosdwordt.Op de 'uit de zaal' komende vraag, of men het vochtgehalte vanzand zou kunnen bepalen met behulp van calciumcarbide, wordtdoor ir. N. J. Rengers gereageerd met de opmerking, dat menop deze manier slechts zeer kleine hoeveelheden zand kan onder-zoeken, hetgeen door hem als een bezwaar gezien wordt.Prof. drs. E. M. Theissing bevestigt dit en toont terloops aan,dat 1 kg zand met een vochtgehalte van 16% bij reactie met cal-ciumcarbide circa 100 liter gas zal opleveren. Voor de bepaling vanhet vochtgehalte van klei en zand, waarbij met kleine monstersvolstaan kan worden, is de genoemde methode binnen bepaaldegrenzen voor wat betreft de vochtigheid van de te onderzoekenmaterialen naar zijn mening toch wel te gebruiken.5)Vraag 7. Het maken en ontvormen van proefkubussen vraagt veeltijd.a. Wat vindt het forum van proefcilinders, die in kartonnen kokersgemaakt worden ?b. Is er een gelijkwaardige beoordeling van de druksterkte te ver-wachten bij toepassing van proefkubussen en proefcilinders, indienmen rekening houdt met de relatie tussen kubus- en cilindersterkte ?c. Geeft het toepassen van kartonnen kokers ook een tijdbesparing?Over het algemeen, aldus prof. drs. E. M. Theissing, moet menproefcilinders afvlakken (zogenaamd capping), wat bij proef-kubussen niet nodig is, omdat een kubusvorm die aan de gesteldeeisen voldoet zonder meer reeds goede drukvlakken oplevert.Een cilindervorm dient bij voorkeur een gladde bodem te be-zitten of op e?n vlakke onderplaat te worden opgesteld, zodat hetafvlakken van de daarmee vervaardigde proefcilinder beperkt kanblijven tot het bovenvlak. Bij toepassing van kartonnen kokers zalmen om dezelfde reden deze kokers op een vlakke ondergronddienen te plaatsen. Vanzelfsprekend zullen aan het karton specialeeisen gesteld moeten worden ter voorkoming van ongewenstewaterindringing; daarom komt misschien eerder een of andere5) De ervaring heeft geleerd,'dat de omgevingstemperatuur (vanzelfsprekend)van grote invloed is op de gasontwikkeling.gewapende kunststof in aanmerking, die men evenals het kartonvan het verharde proefstuk moet kunnen losscheuren.Op grond van de door hem genoemde argumenten is de sprekervan mening, dat kartonnen kokers waarschijnlijk geen tijdbespa-ring zullen opleveren bij het maken van proefcilinders, ofschoonhij persoonlijk hiermee geen ervaring heeft.De betreffende vragensteller deelt mede, dat er blijkens zijn eigenervaringen aan proefcilinders verschillende voordelen verbondenzijn. Wanneer men de cilinder als proefstuk aanvaardt, behoeftmen geen omrekening uit te voeren bij de vergelijking van dedruksterkte van deze proefstukken met die van geboorde cilin-ders, zoals vooral in de betonwegenbouw gebruikelijk zijn. Doorhun 'ronde' vorm zijn proefcilinders bovendien veel minder aanbeschadiging onderhevig dan proefkubussen.De vervaardiging van proefcilinders, bij voorbeeld in stalen vor-men met een dikte van slechts enkele millimeters, blijkt eenvou-dig te zijn en weinig tijd te vragen. Ook het afvlakken met behulpvan een speciale 'capping compound' levert weinig problemen.Een verse cilinder in de genoemde lichte stalen of kartonnen vormen een verharde cilinder wegen uiteraard veel minder dan eenkubus onder dezelfde omstandigheden, hetgeen vooral voor watbetreft het verplaatsen en het transport een niette onderschattenvoordeel is.Ir. N.J. Rengers, die reeds vanmorgen zijn bezwaren tegen hettoepassen van proefcilinders heeft geuit6), is het ermee eens, datcilinders 0 10 cm lichter zijn dan kubussen met een ribbe van20 cm, maar -zoals prof. drs. E. M. Theissing opmerkt- in Enge-land gebruikt men veelal kubussen met een ribbe van 15 cm (6")en in Amerika cilinders 0 15 cm met een hoogte van 30 cm,zodat er dan weinig verschil in gewicht behoeft te bestaan. Boven-dien zal de druksterkte van een geboorde cilinder praktisch nooitgelijk zijn aan die van een in een vorm vervaardigde proefcilinder.Overigens ziet ir. Rengers als het grootste bezwaar van het toe-passen van proefcilinders in Nederland, dat daardoor het contactmet zowel het verleden als de omringende landen verloren gaat.Vraag 8. Er wordt dikwijls gesteld, dat zelfs na het verdichtenvan de betonspecie in een bekisting een geringe hoeveelheid lucht indeze specie overblijft.a. Hoe hoog is dit luchtgehalte minimaal?b. Moet men dit bij de samenstelling van betonmengsels corrigeren ?. Geldt het antwoord op vraag b ook bij toepassing van een luchtbel-vormer en moet men derhalve eventueel het gemeten luchtgehaltevolledig corrigeren ?In verdichte betonspecie is, aldus de heer M. H. Vale, inderdaadaltijd een geringe hoeveelheid lucht aanwezig; afhankelijk van dewijze van verdichten en dergelijke bedraagt dit luchtgehalte 1-2%.In de praktijk wordt dit gehalte gewoonlijk op 1% gesteld, maarbij de samenstelling houdt men er als regel geen rekening mee,omdat de betreffende hoeveelheid lucht tijdens het mengen in despecie komt en er daarna in blijft ondanks het transport, het ver-werken en het verdichten. Alleen in het (uitzonderings)geval dater zeer minitueus gewerkt wordt, houdt men wel eens rekeningmet dit luchtgehalte.Bij de beantwoording van het derde gedeelte van vraag 8 stelt deheer M. H. Vale, dat het door luchtbelvormers in beton veroor-zaakte luchtgehalte 3-5% bedraagt en dat men in de praktijkdaarvoor gemiddeld 4% aanneemt. De betonsamenstelling wordtechter gecorrigeerd op 3% lucht, omdat men eerst het reeds ge-noemde 'natuurlijke' luchtgehalte in mindering brengt. Bij de af-levering van betonspecie m?t luchtbelvormer is het van hetgrootste belang om het luchtgehalte regelmatig te controleren.Daarbij dient men er rekening mee te houden, dat de mate vanuitlevering van betonspecie afhankelijk is van het luchtgehalte.Indien men het luchtgehalte heeft vastgesteld, komt men onmid-dellijk voor het probleem te staan, hoe men de betonsamenstel-ling hierop kan corrigeren. Dit kan geschieden via de water-cementfactor en door middel van het toeslagmateriaal. Indien inhet mengsel vrij veel zand aanwezig is (zodat bij voorbeeld ruimvoldaan wordt aan de eis -volgens Hummel- dat de hoeveelheidmateriaal < 0,2 mm 350-400 kg bedraagt), kan men uitsluitend dehoeveelheid zand verminderen. In het andere geval dient mentevens het grindgehalte te verlagen. Bij toepassing van een plasti-ficeermiddel dat ook luchtbelvormende eigenschappen bezit,moet men in principe dezelfde correcties maken als voor de zui-vere luchtbelvormer zijn genoemd; indien de hulpstof alleenplastificerende eigenschappen bezit kan men volstaan met hetverminderen van het watergehalte, (wordt vervolgd) v.d.V.6) Zie het verslag in Cement 14 (1962) Nr. 10, blz. 618/624.Cement 14 (1962) Nr. II 663
Reacties